Methode:

Taalkundig-Psychologische Taal-Analyse (TPTA)

©


DENKSTAPPEN EN DROGREDENEN



Volgens

De Cognitieve Differentiaal


Stadia in oordeelsvorming - met Toetsingscriteria



1. Stellingname. Poneren van beweringen/ argumenten.



1A. Ontbrekende of onduidelijke stellingname.


(1) Ontbrekende stellingname.
(2) Versluiering: onduidelijke of niet-betekenisbeslisbare bewering(en).

1B. Argument(en) is/zijn: afwezig, niet traceerbaar

.
(1) Onduidelijkheid over belang, relevantie.
(2) Ontbrekende context-informatie.
(3) Ontbrekende informatie over bron, spreker.

2. Weergave van feiten.


(1) Aantoonbare feitelijke onjuistheid, onvolledigheid of vertekening in bewering(en).
(2) Betekenismanipulatie. Het arbitrair veranderen van conventionele betekenissen of termen.

3. Bewijsvoering/ onderbouwing.



3A. Introductie van bewering of argument, zonder fundering.


(1) Het toepassen van vooronderstelling (presuppositie).
(2) Het introduceren/poneren van voorbarige aanname(n).
(3) Het 'binnensmokkelen' van een stelling; 'vermomd' als pseudo-stelling.

3B. Verschuiving van de bewijslast. Misplaatste onderbouwing.


(1) Ontduiking van een bewijslast. Weigering van onderbouwing.
(2) Vermijden of omzeilen van de taak van weerlegging.
(3) Zich verheffen boven bewijslast, argumentatie en waarheidsvinding.

3C. Irrelevante onderbouwing (overtolligheid).


(1) Voorbarig beroep op gemeenschappelijke opvattingen c.q. aannamen.
(2) Afleidingsmanoeuvres (er 'omheen' argumenteren).
(3) Gelegenheidslogica.

3D. Onvoldoende logische grond als onderbouwing.


(1) Ongewettigde transformaties van gegeven premissen.
(2) Onvoldoende logische bijdrage van premisse(n).

3E. Fouten m.b.t. logische relaties:


(1) Onjuiste invoeging (insertie) van hulpstellingen (foutieve reïteratie).
(2) Onjuiste aanroep van elementaire wetten (axioma's, tautologieën).
(3) Ongewettigde omzetting van gegeven logisch verband (transformatie).

3F. Onjuiste toepassing van logische relaties:


(1) Ongegronde activatie van een afleidingsregel.
(2) Onjuiste toepassing van substitutie ten behoeve van modus ponens.
(3) Ongeldig syllogisme.
(4) Ongewettigde aanname van equivalentie of identiteit: Parafrasemodel.
(5) Ongeldige afleidingsrelaties tussen delen en gehelen.

4. Ongeldig redeneren over een oorzakelijk verband.



4A. Voorbarige toekenning van een oorzakelijk verband (inductie).


Schending van criteria voor Causale determinatie/attributie.
Positieve criteria (vereisten):
(1) Voldoende concept-validiteit van variabelen.
(a) m.b.t. veronderstelde oorzaak (A1).
(b) m.b.t. verondersteld effect (B1).
(2) Voldoende betrouwbaarheid van meetgegevens van variabelen A1 en B1.
(3) Voldoende chronologie (temporele sequentie).
A1(x) gaat steeds vooraf aan B1(x). Met constante latentietijd.
(4) Voldoende statistische conclusievaliditeit van het verband.
(4a) Variantie van variabelen: is aantoonbaar (nodig voor covariantie).
Van A1 en van B1.
(4b) Systematiek van samenhang: is aantoonbaar:
Coïncidentie en/of Symmetrische variatie van (A1,B1).
(5) Voldoende logisch-causale validiteit van het verband.
(5a) Er blijkt een rechtstreekse inwerking van A1 op B1. Er is geen intermediërende oorzaak.
(5b) Er is geen alternatieve verklarende gemeenschappelijke oorzaak (common cause) voor A1 en B1.
(5c) Controle op overige secundaire covariaten (latente factoren).
(5d) Voldoende onafhankelijkheid van A1 t.o.v. B1: Geen reciproke causaliteit.
(5e) A1 is een afdoende en cruciale oorzaak van B1.
(6) Overige waarborgen voor causale determinatie/ attributie (Interne validiteit).
(7) Voldoende Generaliseerbaarheid (Externe validiteit).

4B. (Ongefundeerde) Causale Verklaring (abductie).


Voorbarige determinatie m.b.t. oorzaken.
(1) Voorbarige determinatie m.b.t. drijfveren van gedrag.
(2) Ongefundeerde aannamen m.b.t. causale mechanismen van gedrag.

4C. (Ongefundeerde) Voorspelling van gevolgen (predictie).


Voorbarige determinatie m.b.t. effecten.
(1) Voorbarige voorspelling binnen de premisse(n).
(2) Voorbarige determinatie m.b.t. effecten van gedrag.
(3) Voorbarige conclusies op grond van verwachte gevolgen.
(4) Gelegenheidsredenering, t.b.v. gewenste gevolgen (zie ook elders: premisse-drogredenen).

5. Ongeldige Conclusie



5A. Onjuiste conclusie.


(1) Contradictie, inconsistentie.
(2) Onjuiste conclusies die niet overeenstemmen met waarnemingen.

5B. Voorbarige conclusie.


(1) Verkeerde of misplaatste conclusie ('wild' c.q. arbitrair).
(2) Logisch ongeldige inductie.
(3) (Over-)generalisatie op grond van waarnemingen.
(4) (Over-)generalisatie over verschillende domeinen of dimensies.
(5) (Over-)generalisaties over mogelijkheden en beperkingen.

5C. Logische fouten m.b.t. een conclusie (deductie).


(1) Redeneren over een open systeem als over een gesloten systeem.
(2) Onjuiste toepassing van een bewijsvoeringsstrategie.
(2) Onjuiste toepassing van een weerleggingsstrategie.

6. Partijdige argumentatie.



6A. Partijdige Oordeelsvorming, Zelf-Ander contrastering.


(1) Partijdige oordeelsvorming; 'pro Zelf'.
(2) Partijdige oordeelsvorming; 'contra Ander'.
(3) Eigenbelang centraal stellen.

6B. Belemmeren van de ander.


(1) Het beperken van de spreekruimte van de ander.
(2) Aparte voorwaarden of eisen stellen aan de ander.
(3) Geavanceerde manoeuvres van manipulatie.
(3a) Strategieën voor binding van groepsleden.
(3b) Het bespelen van de opponent.
(3c) Het bespelen van het publiek; contra Ander.
(3d) Spelverstoring. Het hinderen en saboteren van de opponent.
(4) De tegenpartij onder druk zetten.
(4a) Misplaatste beschuldiging.
(4b) Verbale agressie.
(4c) De ander in het nauw drijven.
(4d) Concrete fysieke agressie.

Zie verder ..