3. Syntactische
expansie.
Wanneer we semantische structuren willen vastleggen buiten onze eigen denkwereld, of overdragen aan anderen,
zullen we ze eerst in een empirische vorm moeten weergeven. Dit betekent dat we 'gedachte'
redeneringen uitkiezen op het semantische niveau en deze vervolgens omzetten in waarneembare
of althans voorstelbare redeneervormen op het syntactische niveau. We maken hierbij gebruik van
een geschikte bijbehorende logische
taal, bijvoorbeeld die van de propositielogica, met bijbehorend
alfabet, idioom en grammatica.
Een interessante vraag is nu hoeveel unieke syntactische redeneervormen in een logisch systeem mogelijk zijn
bij gegeven basisparameters voor het aantal waarden
v en objecten
d. Hiervoor kijken we eerst
welke syntactische vormen redeneringen in het algemeen kunnen aannemen. Een aantal randvoorwaarden
nemen we daarbij in acht.
(1)
Syntactische welgevormdheid.
De eerste eis aan een adequate logische taal is dat ze beperkingen stelt aan de uitdrukkingsvormen
bij specififeke semantische inhouden (via formatieregels). Hierdoor biedt ze eenduidige criteria
om te bepalen of uitdrukkingsvormen tot die betreffende taal behoren: zgn. welgevormdheidsregels.
(2) Semantische eenduidigheid.
Een andere eis is ondubbelzinnigheid van interpretatie: een specifieke syntactisch vorm
mag maar voor één uitleg vatbaar zijn.
(3) Volledigheid.
Alle mogelijke semantische inhouden (geldigheidswaarden, waarheidswaardepatronen) onder gegeven parameters {
v,d}, worden elk minstens één keer in syntactische vorm afgebeeld.
Vervolgens zijn er enkele eigenschappen en bijzonderheden waarmee we rekening moeten houden.
(a)
Syntactische keuzevrijheid.
De semantiek van het logisch systeem gehoorzaamt louter aan logische wetten die universeel zijn,
en daardoor is ze inherent (c.q. noodzakelijk) rationeel. De syntax kent echter veel meer vrijheid van
expressie. Door deze 'vrijheidsgraden' zijn de keuzemogelijkheden voor syntactische vormen
niet altijd gebonden aan de logische wetten, en kunnen en dus in zekere zin irrationeel zijn,
of althans niet noodzakelijk rationeel.
We zullen hieronder zoveel mogelijk naar de 'rationele' mogelijkheden van de syntactische vormen kijken.
Soms is het echter een kwestie van het vinden van de 'minst irrationele' keuze,
waarin een arbitraire component niet altijd valt uit te sluiten.
(b)
Uitsluiten van afunctionele doublures.
Doublures zijn in het algemeen niet illegitiem in de logica en evenmin disfunctioneel.
Ze zijn echter niet altijd in dezelfde mate functioneel.
Op semantisch niveau bestaan in principe geen doublures, ze zijn daar simpelweg betekenisloos.
Op de overbrugging tussen semantisch en syntactisch niveau kunnen in vrijwel elke adequate logische taal
voor één en dezelfde semantische inhoud echter in principe oneindig veel verschillende syntactische
uitdrukkingsvormen bestaan met dezelfde betekenis: synoniemen.
Binnen dezelfde syntactische vormen kunnen vervolgens in principe ook weer oneindig veel doublures
voorkomen van deelexpressies zoals atomen en subformules - slechts beperkt door de capaciteit van
het medium van vastlegging. Daarbij kunnen syntactische doublures al dan niet effect hebben op de
semantische inhoud (d.i. geldigheidswaarde, waarheidswaardepatroon) van de gehele constructie.
Doublures die geen semantische relevantie hebben willen we hier uiteraard vermijden.
3.1.
Hoofdvormen van redenering.
Redeneringen zijn op syntactisch niveau te beschouwen als
een reeks van één of meer al dan niet samengestelde beweringen (proposities) die gecombineerd worden
en verbonden door een hoofdconnectief op de
base-line van de redenering.
(1)
Redeneervormen met symmetrisch hoofdconnectief:
constellaties.
Een 'statische' redenering wordt gevormd door een constellatie van één of meerdere elementaire proposities,
elk in willekeurige vorm, verbonden door willekeurig welke connectieven - behalve dat de implicatie
voor het hoofdconnectief is uitgesloten. Hierdoor kunnen geneste relaties minstens tweeplaatsig
(korter gezegd meerplaatsig) zijn.
Bijv.: '¬A

(¬(B

C

D)

(¬E

¬F))'.
(2)
Redeneervormen met asymmetrisch hoofdconnectief: afleidingen (derivaties).
Een 'dynamische' redeneervorm is de afleiding c.q.
derivatie. Deze bestaat uit
minstens twee verzamelingen van elementen die als 'redeneerstappen' lineair geordend zijn, respectievelijk
premisse en conclusie vormen, en verbonden zijn door de implicatie als hoofdconnectief. Voorbeelden:
(2a)
Ketenredenering: Syllogisme.
Een eenvoudig voorbeeld van een afleidingsreeks is het
syllogisme. In universele standaardvorm:
(2b)
Tweede axioma in Frege's propositional calculus (Conditionality chain).
Bijv. (PPL): (
X 
(
B
C));

((
X
B
)

(
X
C)).
Zo'n formule is altijd eenvoudig om te zetten in
normaal vorm,
waardoor ze makkelijker beslisbaar wordt
(en in dit geval een sterkere waarde blijkt te hebben). In dit geval door parafrase via inverse directe
Transferente contradictie reductie.
Het onderscheid 'dynamisch' en 'statisch' is uiteraard syntactisch zinvol,
vanuit het oogpunt van menselijke informatieverwerking: de eerste geeft een sequentieel en dus chronologisch
proces van verwerking weer, de tweede een stand van zaken die niet gebonden is aan volgorde of tijdlijn.
De eerste vorm kan uiteraard altijd in de tweede vorm worden getransformeerd, en vice versa.
Tussen deze twee syntactische basisvormen bestaat op semantisch niveau dus geen wezenlijk onderscheid.
Aan de bovenstaande voorbeelden van redeneringen is verder te zien
dat we de variaties in redeneervorm op twee niveaus kunnen bekijken:
(a) die van 'formules' van logische relaties of proposities,
die elementen vormen in de redeneringen;
(b) en die van de omvattende structuren of 'redeneerbomen' waarin de eerstgenoemde als elementen,
componenten of redeneerstappen onderling ook weer in een bepaalde logische relatie gesteld zijn.
Op elk van deze niveaus kunnen we meerdere soorten van syntactische variaties onderscheiden:
•
Connectiefklasse.
De klasse van het gebruikte type connectief: symmetrisch
of asymmetrisch;
• Het aantal basiselementen
of atomaire formules;
• Valentievariatie.
De aanwezigheid van negatie bij basiselementen.
• Volgordevariatie.
De volgorde van elementen binnen de (lineaire) tekenreeks;
de inbedding of 'nesting' (gecodeerd door 'haakjes' in de formule of clusters in een boomdiagram);
• Connectiefvariatie.
De logische relaties tussen elementen en 'nesten'
(gecodeerd in specifieke connectieven).
3.2.
Bouwstenen (atomen).
De variatie van redeneervormen wordt uiteraard allereerst bepaald door het aantal basiselementen
waarmee we redeneren, de '
atomen' of 'eindelementen' die niet verder worden uitgesplitst.
Tussen de basiselementen leggen we één of meer logische relaties.
3.2.1.
Formules.
Stel een verzameling
D
·*
heeft een omvang (lengte) van
d elementen (objecten c.q. atomen). Alle mogelijke logische relaties tussen deze elementen worden,
onder de parameters {
v,
d}, bevat in de verzameling
T
·(v,
d). In de elementen van
T
·(v,d)
kunnen één tot
d elementen uit
D
·*
voorkomen.
Deze atomen vormen 'eindelementen' (zgn.
leaves) in de bijbehorende boomstructuren van die
logische relaties. Het feitelijke aantal verschillende eindelementen, in deze bomen ligt tussen 1 en
d
.
Met andere woorden:

{
v,
d |
(
d :=
|
D
·*
|
)

t1 ( (
t
[t1] 
T
·(v,d)
)

f1 ( (f
[f1]
:=
WFF
(
t
[t1] ) )

n1 ( (
n1 :=
|
f
[f1] |
atm
)

(1
≤
n1 ≤
d ) )
n1 )
f1 )
t1 }.
Het probleem van doublures in elementaire formules.
Het ligt voor de hand - het zou zogezegd het meest logisch zijn - om eerst de variaties
op het lagere niveau, dat van de elementaire formules, te berekenen, en vervolgens die
op het hogere niveau, dat van de omvattende redeneervormen. Voor de formules van logische relaties
is er echter een algemene complicatie met betrekking tot het voorkomen, cq. toelaten dan wel vermijden, van
doublures. Om dit te verduidelijken is voor de formules wat betreft doublures
het volgende onderscheid te maken:
(a)
Functionele doublures:
Semantisch functionele doublures bepalen mede de validiteitswaarde van de gehele syntactische constructie.
Ze leiden dus niet tot
redundantie en zijn wat dat betreft dus altijd relevant.
Zo kunnen de elementaire valenties in een binair systeem,
verum en
falsum,
worden gecodeerd door middel van dubbele vermelding van willekeurig welke atomaire formule:
Bijv. (PPL): {
$
1

(
A

¬
A ) }; {
$
0

(
A 
¬
A ) }.
Ook kunnen functionele doublures ontstaan door herdefinitie van bepaalde connectieven:
Bijv. (PPL): {(
A
B )

((
A
B )

(¬
A

¬
B ) ); etc. };
{(
A #
B )

((¬
A
B )

(
A

¬
B ) ); etc. };
Functionele doublures kunnen verder ontstaan via verspreiding (distributie) van basale termen/
literalen.
Bijv. (PPL): (
B 
(
C
D
) ): compacte vorm, zonder doublures;
Parafrase expansie, via
distributie:
(distr.)
((
B
C )

(
B
D ) ): 'functionele' doublures.
NB. Deze doublures kunnen anderzijds worden geëlimineerd door samentrekking (comprimatie) van complexe
termen; wegens (partiële) 'Symmetrische equivalentie' (vorm I)).
(b)
Afunctionele doublures:
Semantisch afunctionele doublures dragen niets bij aan de betekenis of waarde van de formule
Ze hebben dus semantisch geen functie, zijn zonder meer een vorm van overtolligheid (redundantie),
en zijn in dat opzicht irrelevant. Ze doen bovendien afbreuk zuinigheid en doelmatigheid van verwerking.
Afunctionele doublures, kunnen globaal op twee manieren ontstaan:
(b1) Door herhaling, via
parafrase expansie:
Bijv. (PPL): {
A }

(
A
A );
{
A }

(
A
A ).
Te elimineren door simpele weghaling (
deletie).
(b2) Of via
degressief expansie:
Bijv. (PPL): {
A,
B }

degres
((
A
B )
A ).
Te elimineren wegens
transferentie equivalentie.
Bij het berekenen van de syntactische variaties van formules is het dus op zich geen probleem wanneer deze
functionele doublures bevatten. Daarbij blijkt dat functionele doublures in
syntactische weergaven
van logische relaties niet altijd te vermijden zijn. Dat is al te zien bij
d =
3
in bijvoorbeeld:
Bijv. (PPL):
{
((A
(B
C ) )
(C
(A
B ) ) )

((
A
B )

(
A
C )

(
B
C ) ) }.
Lastig wordt het wanneer we van alle formules
alle parafrasen c.q. synoniemen met functionele
doublures willen meenemen.
Bij
d =
3 levert dit al een aardige uitbreiding van het aantal varianten:
Bij
d =
4:
Zoals te zien is aan deze voorbeelden leidt het uitputtend insluiten van alle synoniemen met functionele
doublures al heel snel tot een nieuwe, extreme combinatorische explosie. Alleen al voor het geval van
a
=
4 zijn vele bladzijden te vullen met varianten
nog voordat we aan de overige variaties toekomen.
De eerste uitdaging bij berekening van syntactische variatie is semantische volledigheid:
om met een bepaalde methode van formuleconstructie te garanderen dat alle validiteitswaarden
(waarheidswaardepatronen) onder {
v,
d} - dus alle unieke logische relaties - zijn weergegeven.
Een simpele methode hiervoor is om gewoon de
binaire codes te gebruiken.
Problematisch wordt het wanneer we voor de formules ook syntactische volledigheid willen. Hiervoor
blijkt elke methode al gauw hetzij extreem bewerkelijk en tijdrovend, hetzij arbitrair en onvolledig.
Om deze redenen kiezen we hier voor een andere aanpak. We nemen voor de formules hier simpelweg,
omwille van de haalbaarheid, cq. om overdaad te vermijden, de logische relaties van
T
·(v,d) in één specifieke standaard vorm.
We kunnen hiervoor de
binaire codes gebruiken, of de formules
in hun meest gangbare, c.q. voor de hand liggende, syntactische vorm met de connectieven {¬,

,

}; eventueel aangevuld met {

,
#
}.
Voorbeeld.
(Zie ook: 3.2.
Axioma's voor de
propositielogica).

(
T
·(v=
2,d
=
2) =
{ ,'(
A
A)' ,'(
A

¬
A)' ,'
A' ,'
B' ,'¬
A' ,'¬
B'
,'(
A
B)' ,'(
A 
¬
B)' ,'(¬
A
B)' ,'(¬
A

¬
B)'
,'(
A
B)' ,'(
A 
¬
B)' ,'(¬
A
B)' ,'(¬
A

¬
B)'
,
'( A
B)' =
'((
A
B )

(¬
A

¬
B ) )' ,
'( A #
B)' =
'((¬
A
B )

(
A

¬
B ) )' }.
Hieronder zullen we de principes van variatie voor de redeneervormen behandelen. Deze gelden
mutatis mutandis ook voor de formules. Wie de volledige syntactische variatie voor de formules wil berekenen
kan dus desgewenst van dezelfde principes gebruik maken
(maar is met bovenstaande bedenkingen gewaarschuwd ..).
3.2.2.
Redeneervormen.
Eerder zagen we al (zie 2.1.6.
Redeneringen, afleidingen (semantisch)) dat we een verzameling
R
·(v,d) kunnen definiëren als bestaand uit alle mogelijke
redeneringen onder de parameters {
v,
d}. Ze wordt op semantisch niveau gevormd uit
selecties van logische relaties van
T
·(v,d),
oftewel, uit deelverzamelingen van
U
·(v,d).
Bijv. (PPL):
v1
d1 (
v1 =
2;
d1 =
4;
D
·d1
=
{
A,
B,
C,
D };

k1 ( (
U
·(v,d1)[k1] 
U
·(v,d1) );

(
U
·(v,d1)[k1
] =
{
A, (
¬A
B ), (
B

(¬
C
D ) ), (
C

¬
D ) } );

CNF
{
A, (
¬A
B ), ((
B 
¬
C )

(
B
D ) ), (
C

¬
D ) } );

paraf-reduc
{
A,
B, (
C

¬
D ) } ) )
k1 )
d1 ,
v1.
We bezien deze redeneringen nu op syntactisch niveau en (dus) voorafgaand aan parafrase-reductie.
Daarbij biedt
U
·(v,d) alle (unieke)
semantische
inhouden die we als bouwstenen of basiselementen kunnen gebruiken en combineren tot alle mogelijke
syntactische vormen van redeneringen. De omvang van zo'n redeneervorm komt dan overeen met de 'lengte'
per
subset van
U
·(v,d).
Stel dat we voor het gemak uitgaan van heel basale parameterwaarden,
v=
2 (binair
systeem) en
d=
2. Dan varieert het aantal
subset lengtes,
of basiselementen voor onze redeneringen (zoals we eerder zagen) binnen de
range 1 tot en met
t
=
v ^(
v ^
d)
=
16. Dit levert
(zoals we eveneens eerder zagen) een
power set van
u =
2 ^
(v ^(v ^d)) =
65536 unieke deelverzamelingen.
Deze vormen nog maar de semantische basisverzameling voor alle mogelijke
syntactische vormvariaties.
3.3.
Samenhang (structuur).
Uit elke deelverzameling van
U
·(v,d),
is een verzameling van unieke bijbehorende redeneervormen te construeren. Om zo'n redeneervorm
concreet te maken voegen we aan de gekozen deelverzameling, die uit losse elementen (proposities) bestaat,
een specifieke samenhang toe, het 'cement' tussen de redeneerelementen.
(1)
Inbeddingen (
nestingvariaties).
Een algemene eigenschap van redeneringen is dat hun elementen op verschillende abstractieniveau's
kunnen worden geplaatst - zoals in natuurlijke taal een hoofdzin kan worden onderscheiden van één of meer
ondergeschikte of nevengeschikte bijzinnen. Een redenering heeft in principe dus een hiërarchische ordening.
Op syntactisch niveau kunnen we deze weergeven als
geneste structuur. In een lineaire structuur
zoals een taaluiting, geven we de geneste opbouw aan met tekens (ronde haakjes) voor inbedding. In een
tweedimensionale structuur kunnen we de redeneervorm weergeven als een boomdiagram, takdiagram
of kort gezegd 'boom' (een zgn.
rooted tree).
(2)
Expliciet weergeven van de inbeddingen.
Volgens de regels van de PPL hebben de connectieven zelf een onderlinge hiërarchie. Daar volgt
voor een redenering dus een (impliciete) nestingstructuur uit.
Die structuur kunnen uiteraard met inbeddingstekens alsnog expliciet kunnen maken. Deze ordening is
in principe echter arbitrair en dus selectief.
Bijv. (PPL): '¬A

B

C

D

E
#
F' :
mag herschreven en/of geïnterpreteerd worden in
geneste structuur als:
'(((((¬A)

B)

C )

D )

E )
#
F).'
We willen bij connectiefvariatie natuurlijk rekening houden met alle mogelijk voorkomende connectief
plaatsingen, en dus kunnen we beter voorbijgaan aan deze regels en gewoon de hiërarchie
- de geneste structuur - direct expliciet maken ongeacht de geldende bindingsregels tussen
de specifieke aanwezige connectieven.
(3)
Opdelingen van de deelverzamelingen in subgroepen.
De vraag is nu op hoeveel manieren een verzameling van elementen kan worden geordend
in een geneste structuur c.q. een boomstructuur.
Stel een deelverzameling
U
·(v,d)[k1]
heeft een omvang (lengte) van
l[k1] elementen (of proposities). Deze laatste vormen
'eindelementen' (zgn.
leaves) in de bijbehorende boomstructuren van
U
·(
v,d)[k1]. In een
syntactische redeneervorm zonder doublures
komt elk eindelement precies één keer voor. Het aantal
eindelementen in de boom, zeg
n1,
is dus gelijk aan
l[k1].
Met andere woorden:

{
v,
d |
k1 ( (
U
·(v,d)[k1]

U
·(v,d) );

((
l[k1] :=
|
U
·(v,d)[k1] |
);

(
n1 (
n1 =
l[k1] )
n1 ) ) )
k1 ,
d ,
v }.
Het aantal mogelijke boomstructuren wordt dus bepaald door het aantal mogelijke opdelingen, indelingen,
inbeddingen of
parenthesisaties (
parenthesizations,
bracketing) van de verzameling
eindmenten in een aantal subgroepen (of clusters), inbeddingen of 'nesten'.
(4)
Minimale verzameling geneste structuren.
We bekijken eerst de hiërarchie als zodanig binnen redeneervormen. Het gaat dan om geneste structuren
(boomstructuren of geordende bomen) met tenminste de volgende eigenschappen:
(a) In deze bomen zijn alle hiërarchische relaties expliciet (gemaakt), en daarmee alle nesten c.q.
inbeddingen.
(b) Deze bomen zijn uniek binnen hun verzameling: ze kennen geen syntactische doublures.
De verzameling kan uiteraard wel semantische doublures (synoniemen) bevatten.
(c) Deze bomen bevatten (nog) geen negaties, oftewel, ze bevatten vooralsnog alleen 'negatievrije
' nesten.
(d) De volgorde van basiselementen is in deze bomen (nog) niet relevant en dus evenmin de benaming.
Daarom kunnen we een 'dummy' objectnaam kiezen, bijv. 'x'.
(e) Ook het specifieke type van de gebruikte connectieven is in deze bomen nog irrelevant.
Omdat elke inbedding gebonden is aan één type connectief maar we dit vooralsnog onbepaald laten,
kunnen we alle connectieven vooralsnog onvermeld laten.
Een voorbeeld om deze stappen te verduidelijken:
Bijv. (PPL): '(((((¬A)

B )

C )

D )

E )
#
F)';
Brengen we eerst terug in een vorm zonder onderscheid in basiselementen:

'(((((¬x)

x )

x )

x )

x )
#
x)';
En vervolgens zonder connectieven, zodat we haar bekijken in haar meest 'minimale' grondvorm,
de geneste structuur:

'((((x x ) x ) x ) x ) x)';
(3.3.5)
Keuzes in syntactische expansie.
Er zijn vele keuzes te maken in de manier waarop we syntactische variatie van proposities en redeneringen
in een elementair logisch systeem kunnen afleiden en berekenen.
De 'kale' geneste structuur blijft nog wel afhankelijk van de
categorie van de connectieven
die in de bomen gebruikt worden. We hebben hiervoor de keuze tussen enerzijds een
symmetrisch c.q.
bidirectioneel connectief - zoals
conjunctie,
disjunctie,
equivalentie, of
exclusief disjunctie - dat
meerplaatsige nesten toelaat; en anderzijds een
asymmetrisch
c.q.
unidirectioneel connectief - met name
implicatie of
inverse implicatie,
waardoor alleen
tweeplaatsige nesten zijn toegestaan.
Op basis van deze grondvormen kunnen we onderzoeken welke variaties mogelijk zijn betrekking tot aantal
basiselementen, valentie, volgorde, en
connectieven..
Hieronder zullen we de volgende voorbeelden uitwerken en hun resultaten.
De gevolgde methode voor de berekeningen van de variaties is globaal deze.
Eerst zijn alle varianten van de boomstructuren automatisch gegenereerd
waarbij de betreffende variaties per boom simpelweg zijn opgeteld. Deze algoritmes blijken
redelijk uitvoerbaar voor parameterwaarden (aantallen basiselementen)
tot en met 12.
Bij hogere waarden worden de vereiste geheugenruimte en rekentijd nagenoeg onuitvoerbaar.
Gelukkig blijken veel van de verkregen getallenreeksen geheel of gedeeltelijk terug te vinden in de
.
Hierdoor kunnen de getallenreeksen uitgebreid worden naar hogere parameterwaarden.
Bovendien blijken daaruit talrijke afleidingsrelaties tussen deze en andere reeksen.